‘Mijn antwoord op eenzaamheid is liefde’, zo luidt de titel van een boekje over eenzaamheid en sterven dat onlangs is verschenen, en het is een citaat uit een van de brieven die vrijwilligers ten behoeve van dit boekje hebben geschreven. Het betreffende boekje is het vierde deel in de serie ´Perspectieven van vrijwilligerswerk´ die door de VPTZ in een reeks van totaal zeven boekjes wordt uitgegeven. Ze zijn enerzijds bedoeld om de vrijwilligers te voeden in hun werk en anderzijds om de gezamenlijke beleidslijn van de VPTZ, dat wil zeggen van leiding en werkvloer, tot uitdrukking te brengen.
Voor dit boekje is aan alle vrijwilligers gevraagd om in de vorm van een brief hun ervaringen over eenzaamheid en sterven kenbaar te maken. Met andere woorden: er is een empirisch verkennend onderzoek gedaan naar hun bevindingen met de volgende vraagstelling ‘Kunt u vanuit uw eigen ervaring in de vrijwilligersdiensten iets zeggen over waargenomen eenzaamheid bij de stervende?’ Deze ervaringen van vrijwilligers gaan als het ware een dialoog aan met enerzijds de relevante literatuur en anderzijds bevindingen van enkele naasten. Zo is ter oriëntatie de theorievorming van eenzaamheid erbij betrokken zoals die in het laatste decennium in Nederland is ontwikkeld.
In dit artikel deel ik enkele bevindingen die naar voren zijn gekomen uit met name de antwoorden van de respondenten. Het eerste dat dan opvalt, is dat de respons weliswaar gering was in omvang – namelijk veertien brieven – maar dat die wel een zodanige substantiële inhoud hebben dat de empirie in voldoende mate, veelzijdig en genuanceerd, aan het woord kon komen. (De reden van de geringe respons is niet bekend. Is het een gevolg van meerdere verzoeken voor andere delen in de reeks? Is in de praktijk het onderwerp dermate impliciet of verborgen dat het lastig expliciet bewustgemaakt en verwoord kan worden? Of neemt het werk op zich al zoveel tijd in beslag dat vrijwilligers niet ook nog eens veel tijd wilden besteden aan vragen waar je wel even goed voor moet gaan zitten?)
In dit artikel introduceer ik wat uit het onderzoek naar voren is gekomen.
1. Sterven per definitie een eenzaam gebeuren?
Het algemene idee is dat eenzaamheid en sterven een vanzelfsprekende combinatie vormen: sterven doe je alleen, en dus zal dat ook een eenzaam gebeuren zijn. Maar volgens enige vrijwilligers is dat niet zonder meer het geval. Eén van de respondenten schreef bijvoorbeeld: ‘er is geen eenzaamheid, want er is een vangnet van liefde’. Ook werd melding gemaakt van stervenden die rustig en vredig sterven en op geen enkele manier blijk geven van eenzaamheidsgevoelens. Maar andere vrijwilligers koppelen eenzaamheid wel zonder meer aan ‘het laatste stuk van het leven dat men alleen moet doen’, het is onze dood die we alleen sterven.
Beperkte mededeelbaarheid
Of er sprake is van eenzaamheid is ook voor een intieme bekende niet zomaar te zeggen, zolang de betrokkene het zelf niet zegt, is het van een omstander niet meer dan een duiding. Natuurlijk, sommige zaken liggen voor de hand, vrijwilligers spreken van eenzaamheid als de stervende helemaal geen bezoek krijgt. Verscheidene respondenten merken op dat ze wel meermalen ‘een (sterk) vermoeden’ hebben gehad dat iemand eenzaam is.
De plek bij uitstek waar eenzaamheid huishoudt, is in het innerlijk. Maar over wat er gebeurt in het innerlijk van de stervende, hoe die zelf eenzaamheid ervaart, komt weinig van naar buiten. Daar wordt in feite ook niet over gesproken, niet door de stervende zelf, noch door de vrijwilliger die er niet naar vraagt. Nu is het in het algemeen al zo dat mensen hun innerlijke of bijzondere ervaringen voor zich houden omdat ze het niet gewend zijn, niet weten hoe, of zo diep verborgen is dat ze er nauwelijks weet van hebben. In het boekje is een citaat opgenomen van een vrouw die een onomkeerbaar proces naar de dood doormaakte: ‘zelfs mijn partner, die mij het meest nabij is, kan niet helemaal doorvoelen hoe het is om in mijn schoenen te staan’. Maar toch kan ook dan diepte zich ontsluiten als mensen de gelegenheid krijgen zich uit te spreken, met andere woorden als iemand zo luistert dat deze aanwezig is in het innerlijk van de ander. Dat zou de partner kunnen zijn, de vrijwilligers die daartoe in staat zijn, of de geestelijk verzorger die juist daarvoor is toegerust.
Gewenste eenzaamheid
De meeste respondenten gaan er vanuit dat er geen sprake hoeft te zijn van eenzaamheid wanneer er een vrijwilliger is die contact legt en onderhoudt of als er naaste(n) aanwezig zijn met wie het contact goed is. Maar dit idee moet worden bijgesteld: het feit dat de stervende er alleen voor staat, kan hem of haar eenzaam maken en inderdaad kan die eenzaamheid verminderd of opgeheven worden door contact, maar de vraag is of dat altijd gewenst is. De stervende kan namelijk die eenzaamheid ook nodig hebben om aan zichzelf toe te komen, om iets door te werken ook al is dat zwaar en verdrietig. Die ruimte moet de stervende dan ook gegund worden. Hetzelfde kan dus anders gezien worden, anders blijken te zijn.
2. Meerduidigheid
Sociale eenzaamheid
Zo hanteren de respondenten het begrip zoals dat in het algemeen wordt verstaan: als een negatieve, pijnlijke ervaring of situatie van alleen-staan, afgesneden van de omgeving, opgesloten in zichzelf. Met andere woorden: het wordt dan steeds gerelateerd aan gemis aan relaties of een gebrek aan contact; de verlangde ander of de dierbare ander die er niet is. Omgekeerd lees ik in de brieven ook dat er geen sprake is van eenzaamheid als die ander er wel is. Maar anders dan wat de briefschrijvers melden, denk ik dat er toch ook dan wel degelijk sprake kan zijn van eenzaamheid: als die ander wel fysiek aanwezig is, maar zonder dat er een goed contact is tussen de een en de ander. Zaken die eigenlijk besproken willen worden komen dan bijvoorbeeld niet aan de orde, of het contact beperkt zich tot plichtmatige reacties of verzorgende handelingen.
Onmetelijke eenzaamheid
In deze beide gevallen – dus als de ander afwezig is, of wel aanwezig maar geen echt contact maakt – spreekt men in de literatuur van sociale eenzaamheid. Maar in veel gevallen is eenzaamheid minder eenduidig en heeft het meer te maken met het bestaan als persoonlijke onderneming, met vragen als wie ben ik?, waartoe besta ik? en hoe kan ik alleen en samen leven? Dan blijkt ook – gezien de vele verschillende situaties waarin mensen eenzaam zijn – de meerduidigheid van het begrip eenzaamheid. Het boekje dat ik hier bespreek, geeft daar inzicht in. Lezers kunnen er begrip voor de verschillende soorten eenzaamheid aan ontlenen en gaan inzien dat iemands levensverhaal daarop van invloed is. Het boekje laat namelijk zien dat eenzaamheid niet iets op zichzelf staands is, niet iets van de ene of andere fase, maar een constante in het geleefde leven. Het ´nu´ is dan niet meer beperkt tot de ´stervensfase (of een ander ingrijpend moment), want in die fase doet ook het verleden mee en zelfs de toekomst. In de stervensfase kan dat dan nog op heel persoonlijke manieren beleefd of gekleurd worden. Kortom: de ene eenzaamheid is de andere niet.
Het is niet mijn bedoeling hier verder de meerduidigheid van eenzaamheid te behandelen, maar een onderscheid dat ik in dit verband relevant vind, is dat tussen sociale eenzaamheid en onmetelijke eenzaamheid. Mensen zijn behalve relatiewezens ook dieptewezens. Met andere woorden: een relatie kan niet altijd eenzaamheid wegnemen c.q. voorkomen. Hoeveel goede relaties we ook hebben, het bestaan kan iets met ons doen dat ons overkomt en ons verbijstert of ontreddert en in ons een gat van onmetelijke eenzaamheidsbeleving storten. Deze diepe eenzaamheid is al niet te meten, omdat ze numineus van aard is. Het numineuze is afkomstig van Rudolf Otto en verwijst naar een niet verder herleidbare dimensie in de persoonlijke binnenwereld die zich voordoet als a priori op het niveau van het bestaansgevoel. Deze belevenis in het concrete bestaan onderscheidt zich van ‘een rationele, meetbare en aan tijd gebonden wereldorde’ (Buber), zo onmetelijk groot dat het huiver en ontzag oproept. Sterven is zo’n numineus gebeuren dat huiver en ontzag oproept. Huiver is er zowel bij de betrokkene (gezien wat ‘mij’ overkomt en wat ‘ik’ heb te ondergaan) als bij de ander die er getuige van is en zich afvraagt of ´ik´ als ‘ik’ deze eenzaamheid van de ander durf te aanschouwen en te betreden – want als ‘ik’ dat doe, treed ‘ik’ ook toe tot de pijn van de ander en kom ‘ik’ er ook weer uit of zit ‘ik’ eraan vast (aan die eenzame persoon)? Ontzag is er bij de betrokkenen vanuit de verwondering voor de grootsheid van wat er in en aan ‘mij’ in ‘mijn’ eenzaamheid gebeurt, en bij de ander die er getuige van is dat hij aanwezig mag zijn bij het lijden, de pijn van de ander (wie ben ‘ik’ dat ‘ik’ daaraan mag komen?).
Eenzaamheid en verbondenheid
Meermalen wordt met name door naasten verbondenheid genoemd als behorend tot het stervensproces. Door deze wezenlijke verbondenheid wordt sterven dan niet in verband gebracht met eenzaamheid. Eén respondent brengt het niet-in-verbinding-zijn daarentegen wel rechtstreeks in haar omschrijving van eenzaamheid bij de stervende: ‘Eenzaamheid als de menselijke verbinding, de verbinding met het leven, met de medemens en met het zelf dat ongewild en onbegrepen niet meer gevoeld en ervaren wordt, als de verbinding verbroken lijkt te zijn. En daarbij ook als er geen direct uitzicht en gevoel op herstel van de menselijke verbinding lijkt te zijn.’Het niet-in-verbinding-zijn kan zo ook van toepassing zijn op de omstander – de vrijwilliger, verzorgende of naaste – wanneer door miscommunicatie of door niet te zien wat deze stervende nodig heeft eenzaamheid bij de stervende juist vergroot wordt. Niet ter sprake komt in de brieven verbondenheid met de Ander, wie of wat men daar ook onder verstaat. De briefschrijvers spreken nergens van een dergelijke verbondenheid die maakt dat de stervende zich niet eenzaam voelt of die althans niet als negatief beziet. Ook dit is voor mij een teken dat men over het algemeen de meerduidigheid van eenzaamheid niet bewust is.
3. Eenzaamheid bij de omstanders
De naasten
De rol van de naaste komt vaak ter sprake. Dan wordt eenzaamheid als vanzelfsprekend gekoppeld aan de naaste(n) die alleen achter blijft of blijven. Dergelijke eenzaamheid komt onder ouderen het meest voor, niet alleen omdat zij gezien hun leeftijd het vaakst een dierbare verliezen, maar ook omdat zij dan het gevoel hebben dat hun leven er niet meer toe doen. Deze meer dan bekende eenzaamheid bij ouderen wordt in de brieven weinig benoemd, wellicht omdat ze in een hospice juist liefdevolle aandacht en zorg krijgen, waardoor ze zich daar beter voelen dan thuis alleen.
De vrijwilligers
In het onderzoek is ook nog gevraagd naar mogelijke eenzaamheid bij de vrijwilliger zelf. Twee respondenten hebben daarop geantwoord dat er van eenzaamheid bij hen geen sprake is. Uit (ander) onderzoek is gebleken dat ‘een op de drie vrijwilligers die al eenzaam is, zich minder eenzaam voelt door vrijwilligerswerk’.
Conclusie
Er is wel een besef dat sterven een eenzaam gebeuren is of kan zijn, maar noch de stervende, noch vrijwilligers, of naasten voelen een sterke behoefte of noodzaak dat expliciet bespreekbaar te maken. De betrokkene kan zich er om meerdere redenen niet over uitlaten: mogelijk kan hij of zij zich fysiek niet meer uiten, het kan zo (diep) in het verborgene leven dat het niet mededeelbaar is, of hij of zij wil het niet delen uit schaamte of vermijdingsdrang.
Eenzaamheid in de stervensfase verdient niettemin onze intense aandacht en afstemming, een leven dat in verbinding is, omdat ook, of zelfs juist deze fase inhoudelijk tot ons bestaan behoort: het is zowel een verschrikkelijk (furchtbar) als betekenisvol (fruchtbar) gebeuren, zolang wij leven.
Noten:
1. Het boekje Mijn antwoord op eenzaamheid is liefde is te bestellen bij de VPTZ: bestelling@vptz.nl.
2. Het boek waaraan gerefereerd wordt bij het onderscheid tussen sociale eenzaamheid en onmetelijke eenzaamheid is: Ton Jorna & Willem Voois (2014) Onmetelijke eenzaamheid. Eenzaamheid als mogelijkheid tot zelfwording en zinvinding. Delft: Eburon.
[De portretfoto van Ton Jorna is gemaakt door fotograaf Peter Bakker.]