Uw bijdrage maakt het verschil!

Wij kunnen ons werk doen dankzij gulle donaties van fondsen en particulieren. Vindt u ons werk belangrijk voor de Nederlandse samenleving? Word dan ook donateur van de Stichting. Meer informatie
#Emoties en sterven

Dat ik wilde (wat ik wilde)

Paul van Tongeren

29 september 2019

11 minuten lees tijd

Dat ik wilde (wat ik wilde)

‘Ik bleef in een kringetje ronddraaien en mijn energie ging op aan futiliteiten […] ik was gebonden, niet met kettingen van ijzer maar met het ijzer van mijn eigen wil. […] er was een nieuw wil in mij gegroeid […]. Maar deze wil was nog niet sterk genoeg om de oude, die zijn kracht had ontwikkeld door mijn gewoonte, te overwinnen. Zo waren er in mij twee willen, de oude wil en een nieuwe […]. Ze waren met elkaar in strijd en deze tweespalt verdeelde mijn ziel.’

De misschien wat vreemde tekst die ik heb uitgekozen is een fragment uit het achtste boek van de Belijdenissen van Augustinus. Fragmenten waar veel tussen uit geknipt is – iets waarvan ik vind dat je het eigenlijk met een tekst niet mag doen. Hoe graag je het soms ook zou willen. Wie kent niet de verleiding om bepaalde passages, hele bladzijden, misschien zelfs hele boeken uit de bijbel te scheuren. Maar als we zo beginnen, houden we alleen over wat we zelf ook al vinden. Een tekst moet schuren wil hij iets te zeggen hebben. Ik hoop dat de tekst van Augustinus ondanks alle weglatingen iets van dat schurende behouden heeft.

Maar waarom eigenlijk een tekst van Augustinus, waarom deze tekst om iets te zeggen in verband met de problematiek van het zogenaamde ‘voltooide leven’? De tekst van Augustinus gaat daar niet over. Die gaat over iets anders. Als hij schrijft over hoe hij er maar niet toen kan komen de keuze die hij wil maken, ook daadwerkelijk te maken; als hij worstelt met kiezen en daardoor ontdekt hoe de wil, dat vermogen waarmee we kunnen kiezen, in zichzelf verdeeld is, willen en niet-willen tegelijkertijd is, dan heeft hij het over de keuze om zich te laten dopen. Dat is toch iets volstrekt anders. En bovendien iets waar waarschijnlijk nauwelijks iemand van ons zich nog erg druk over maakt.  Augustinus wel. Om dat een beetje te begrijpen moeten we ons realiseren dat er voor hem nogal veel op het spel stond. Hij was al lang geïntrigeerd door het christendom, las de bijbel, sprak met vrienden of bekenden die de stap al hadden gemaakt, maar werd door allerlei redenen ervan weerhouden om ook zelf de keuze te maken. Mogelijk vond hij het lastig om als bekende en geziene publieks-intellectueel zich openlijk te bekennen tot een club die toch vooral nog uit het wat lagere volk bestond. Maar in ieder geval speelde ook mee dat hij wist dat de doop het begin van een nieuwe levenswijze zou inhouden, een leven waarin hij afstand zou moeten doen van allerlei, met name erotische, genietingen waar deze briljante en van levenslust bruisende jongeman niet vies van was. Voorafgaand aan de doop was er een biecht waarin het oude leven zou worden afgelegd. En die biecht was eenmalig: eenmaal gedoopt was er geen vergeving meer. Vandaar dat hij het liever nog maar wat uitstelde; vandaar ook het beroemde gebed van Augustinus: ‘Heer, geef mij kuisheid, maar doe het niet meteen alsjeblieft.’

Die ervaring, de aarzeling om zich te laten dopen, is ons waarschijnlijk vreemd. Maar de Belijdensissen van Augustinus, deze eerste autobiografie van de Europese cultuur, zijn zo’n bijzonder boek, omdat Augustinus zijn ervaringen er introspectief analyseert, en dat op zo’n weergaloze manier, dat de betekenis ervan het toevallige en particuliere van zijn ervaringen, in zijn omstandigheden, ruim overstijgt. Wat hij hier analyseert is ons vermogen om keuzes te maken, het liberum arbitrium, de vrije wil, dat principe van zelfbeschikking dat wij, autonome individuen, zo koesteren – ook inzake kwesties als de zelfgekozen dood. Het cruciale verschil tussen de bestaande wet inzake euthanasie enerzijds en een door sommigen bepleite ‘wet voltooid leven’ anderzijds bestaat immers precies hierin, dat in die laatste niet meer het principe van barmhartigheid funderend is, maar het principe van zelfbeschikking. Ik denk dat Augustinus ons daaromtrent iets kan leren. Ik ga drie dingen noemen.

Ten eerste. De tekst die we hoorden is, zoals gezegd, genomen uit het achtste boek van de Belijdenissen. Maar ook daarvóór, in het vierde boek, was de vrije wil al aan de orde geweest. Het is goed om ook daar even aan te herinneren. Die vrije wil met zijn claim van autonomie wordt namelijk daar pas ontdekt. We moeten ons realiseren dat de Griekse Oudheid eigenlijk deze wil nog niet kende. Natuurlijk kende men het verschil tussen iets graag of juist met tegenzin of onder dwang doen. Maar daarmee had men het niet zozeer over de wil, over dat vermogen om zelf vrij te kiezen, maar eerder over het verlangen: als verlangende wezens worden we aangetrokken door alles wat aantrekkelijk is en afgestoten door wat afstotelijk is. Let op de taal: we worden aangetrokken, we worden afgestoten; we doen dat dus nauwelijks zelf. In onze verlangens zijn we alles behalve autonoom. Vandaar ook de macht van de reclame, de mode, de heersende opvattingen, de vanzelfsprekendheden van de eigen tijd en cultuur. Nu wisten natuurlijk ook de Grieken wel dat we niet helemaal overgeleverd zijn aan die heteronome krachten: we kunnen ingaan tegen ons verlangen, onze neigingen de baas worden. Maar volgens de Grieken was dat eigenlijk vooral een zaak van het denken: het verlangen kan niet anders dan te verlangen wat zich als begeerlijk aandient, maar het denken kan ervoor zorgen dat we alleen dat wat echt begeerlijk is, ook als zodanig zien; dat we ons niet laten verleiden door wat alleen de schijn daarvan heeft. Daarmee hebben we echter nog steeds niet de wil gevonden: die instantie in ons die ook het denken nog stuurt, die zelfs tegen de autoriteit van het denken in kan gaan. De wil die zijn instemming geeft of onthoudt aan zowel het verlangen als aan de rede. De wil die zelf kiest, die de baas is – of dat althans wil zijn, desnoods tegen (al of niet neuro-wetenschappelijk) beter weten in.  Die wil, het vermogen waardoor we claimen de baas te zijn over ons zelf, het vermogen dat maakt dat we het recht opeisen om over onszelf te beschikken, dat vinden we niet in de Griekse Oudheid; het wordt pas ‘ontdekt’ of ‘uitgevonden’ in de context van Jodendom en christendom: door Augustinus, in het vierde boek van zijn Belijdenissen. Het is goed om ons dat te realiseren – ook in verband met de discussie over de zelfgekozen dood. Het is volstrekt ten onrechte om een tegenstelling te construeren tussen zelfbewuste, humanistische autonomie en vermeende christelijke heteronomie. De autonomie is een uitvinding van het christelijk denken. Ook dat is geïmpliceerd in het beeld van de mens als imago Dei, beeld van God. Dat was mijn eerste punt.

Maar dat we wezens met een wil zijn, een eigen wil die zelf de baas wil zijn en dus autonomie claimt, neemt niet weg dat die gave ook een opgave is, en geen gemakkelijke. Daarover gaat het in boek VIII waaruit de tekst genomen is die we gehoord hebben. Zelf je wil bepalen, zelf kiezen, zelf willen is niet zo gemakkelijk als het lijkt. Doorgaans lijken we daar geen probleem mee te hebben, behalve misschien dat de overdaad aan keuzes ons soms een soort ‘kies-pijn’ bezorgt. Maar doorgaans maken we onze keuzes gemakkelijk. Binnen zekere grenzen, grenzen die gelden omdat ook anderen moeten kunnen doen wat ze zelf willen, doen we toch wat we zelf willen. Hoewel? Is het dan niet opmerkelijk dat we in grote lijnen ongeveer allemaal hetzelfde doen? Naar dezelfde supermarkt gaan, dezelfde kleren dragen. Moeten we niet zeggen dat we vaak maar doen alsof we zelf kiezen, terwijl we in feite willen wat iedereen wil. Kiezen of willen is gemakkelijk zolang de wil, die wil die de baas wil zijn en zelf wil bepalen wat hij wil, in feite gehoorzaamt, of dat nu is aan de mode, aan de eigen verlangens of aan welke autoriteit dan ook.  Maar hoe blijft die wil dan nog geloven dat hij zelf de baas is, dat hij zelf bepaalt wat hij wil? Dat doet hij – dat doen wij, denk ik – door steeds een soort van voorbehoud te maken. Ik wil op vakantie. Als ik ontdek dat ik dat misschien wel wil omdat iedereen in mijn omgeving in deze tijd van carnaval op vakantie gaat, herwin ik mijn eigen gezag door te zeggen dat ik heus wel zou kunnen kiezen om op een ander moment te gaan, maar dat ik nu eenmaal deze periode verkies (bijvoorbeeld omdat de schoolvakanties net voorbij zijn). We proberen onszelf – desnoods imaginair (‘ik zou ook anders kunnen kiezen’) – als baas te redden. Ook nog op een andere manier. Want elke keuze beperkt ook onze mogelijkheden: als ik kies om naar Oostenrijk te gaan, kan ik niet tegelijk naar Finland gaan. Elke bepaling is ook een beperking, ook de zelfbepaling. Maar we redden ons gezag door te zeggen dat we dat andere dan de volgende keer doen.  Op een heel pregnante manier gebeurt dat bij keuzes die op een andere manier de vrijheid lijken in te perken; omdat ze verplichtingen opleggen: wanneer we een binding aangaan, lid worden van een club, afspraken maken. Afspraken verplichten en perken dus de vrijheid waarmee we de afspraak gemaakt hebben in. De vrije wil redt zich echter ook uit deze onvrijheid door wat sociologen wel de exit-optie noemen: we kunnen het contract altijd weer verbreken, de afspraak opzeggen.  Daardoor is ‘kiezen’ voor ons niet zo moeilijk als het voor Augustinus blijkbaar was. We hoorden dat hij maar bleef aarzelen en twijfelen, willen en niet-willen tegelijkertijd. Dat was omdat de keuze die hij moest maken voor zijn gevoel een keuze was waarmee hij definitief een ander leven zou beginnen, een ander mens zou worden. Zo’n keuze, waardoor je als het ware een ander wordt, noemen we een existentiële keuze. In zo’n keuze komt de ambiguïteit van de vrije wil het sterkst tot uiting. Enerzijds is dit maximale vrijheid: echte zelfbeschikking, beschikking over wie je bent. Anderzijds geef je in zo’n keuze die vrijheid in zekere zin op: je kunt er niet op terugkomen; de instantie die erop terug zou willen komen is door de keuze immers zelf veranderd. De keuze is een keerpunt. De tekst die we lazen beschrijft wat er gebeurt in dat beslissende ogenblik, het kairos waar de krisis, de scheiding, de beslissing plaatsvindt: daar blijkt ons zelf, onze wil, onze identiteit verdeeld en inderdaad in crisis.

Kennen wij nog zulke existentiële keuzes? Is voor ons niet elke keuze geworden tot een optie, een mogelijkheid, voor zolang als het duurt. Zelfs de keuze voor een partner, hoezeer ook bedoeld om voor altijd te zijn, kan herroepen worden. Laat staan zo iets als een bekering. Als je van PVV-er tot moslim kunt worden, kun je vast ook wel weer terug. Kennen wij nog echte, radicale existentiële keuzes? Ja, minstens één existentiële keuze rest ons, zelfs meer dan ooit, en ze wordt door de medische macht en mogelijkheden bijna onontkoombaar: de keuze voor de eigen dood. Als er één keuze is die existentieel genoemd kan worden, dan wel deze. Je kunt er niet op terugkomen. Spijt is misschien de ultieme gedaante waarin de vrije wil zich nog kan redden en zelf de baas kan blijven in alles waarmee hij zichzelf bepaalt en vastlegt. Van deze keuze, de keuze voor de dood kun je zelfs geen spijt krijgen. Ook geen voldoening trouwens. Zo’n keuze is een sprong, zoals de keuze om zich te laten dopen voor Augustinus een sprong was; en springen doe je niet zo maar. Willen springen is aarzelen, twijfelen, willen en nietwillen, doen en toch-maar-niet, nog-niet, uitstellen en soms, uiteindelijk, je overgeven. Dat is andere taal dan die van de ‘Wilsverklaring’, van de ‘Coöperatie Laatste Wil’, van het ‘Initiatief Uit Vrije Wil’ en alle andere dapper doende vastbeslotenheid. Was Augustinus een pathologische twijfelaar en een uitzondering? Heeft hij zich vergist in zijn introspectieve analyse van de verdeelde wil? Of overschreeuwen wij misschien wat al te gemakkelijk onze angst voor verval, verzwakking, afhankelijkheid? Proberen we ons onvermogen tot machteloosheid niet te compenseren met kloek klinkende keuzes? Onze twijfel te verbergen in vastbeslotenheid? Weten we echt zo goed wat het betekent als iemand zegt te willen sterven?

Dat was het tweede punt dat ik uit Augustinus’ tekst wilde halen: die autonome wil die we danken aan de christelijke traditie, waarmee we imago Dei, beeld van God zijn en ons verheffen boven de rest van de schepping, die autonome wil is een onmogelijke opgave, vol gevaarlijk zelfbedrog: vrij lijkend zolang hij zich voegt, maar verscheurd door twijfel als hij het echt zelf moet doen.

Wat schieten we hiermee op? Weten we hiermee wat we moeten doen, op wie we moeten stemmen? Nee, ik ga geen stemadvies geven, tenzij misschien het advies om aan die twijfel de plaats te geven die hem toekomt. En ik kan evenmin zeggen wat ieder van ons zelf zal moeten kiezen, behalve dan misschien dat het geen kwaad kan onze angst voor afhankelijkheid onder ogen te zien en te leren omgaan met wat voorbij is; met dat het voorbij is. Maar in plaats van mijzelf te laten verleiden tot nog meer van dit soort wijsneuzigheid, wil ik tot slot nog eens teruggaan naar de tekst van Augustinus. Want er is daarin nog iets anders, een derde punt, dat wel degelijk althans iets lijkt te zeggen over hoe we met de zogenoemde ‘doodswens’ om moeten gaan. Want hoe problematisch het ‘willen sterven’ ook moge zijn, we worden ermee geconfronteerd, en in toenemende mate. En nog meer met de angst voor afhankelijkheid, overbodigheid, machteloosheid. Wat moeten wij, wat kunnen wij doen voor degenen die op grond daarvan zeggen te willen sterven? Hoe zouden we moeten helpen? We zijn misschien wel bereid om te helpen, maar wat valt er te helpen bij iemand die niet meer wil?

Een van de moeilijkste dingen die we waarschijnlijk moeten leren is: helpen op de hulpeloze manier van luisteren. Luisteren naar problemen waarvan we weten dat we ze niet kunnen oplossen. We kunnen het lijden niet wegnemen, we kunnen de gebeurtenissen waarover mensen rouwen niet ongedaan maken, we kunnen de kracht die ze ooit hadden niet teruggeven. Maar misschien zouden we tenminste moeten beginnen dat onvermogen toe te geven. Inderdaad: we mogen mensen met een stervenswens niet alleen laten. Maar de suggestie dat dat alleen maar kan door hen te helpen hun stervenswens te vervullen, is misschien zelf wel een symptoom van het onvermogen om aanwezig te zijn bij mensen in het besef van niets te kunnen doen.  Toegegeven: ook dit hulpeloos luisteren is geen oplossing voor het probleem; maar is de dood een oplossing? Is het verdwijnen van de levenswil een probleem dat opgelost kan worden? Ik las ooit eens, ik weet niet meer waar, dat T.S. Eliot gezegd zou hebben: er zijn twee soorten problemen: de ene soort moet worden opgelost en verdwijnt dan; de andere soort moet worden uitgehouden, onder ogen gezien, meegedragen. Terug naar de tekst: Er is een kleine en eigenlijk onopvallende passage in het verhaal van Augustinus over zijn existentiële crisis die me altijd ontroerd heeft. Het is namelijk opmerkelijk dat hij een paar keer zijn vriend Alypius noemt in zijn verslag van de radeloze razernij waarin hij verkeerde. En als we nader kijken naar diens rol, valt op dat hij eigenlijk niets anders doet dan… aanwezig zijn. Vlak voor de definitieve doorbraak van de crisis staat er: ‘Alypius bleef bij me en wachtte stilzwijgend af waar deze ongewone gespannenheid op uit zou lopen.’

Aanwezig blijven, niet alleen laten – ook als je niets kunt doen, juist als je niets kunt doen. Uiteindelijk is ook sterven niets anders dan dat: ophouden iets te doen.

 

Noot: Tekst van Paul van Tongeren tijdens een dienst van Ekklesia-Amsterdam op 3 maart 2019

Schrijf u in voor de nieuwsbrief en blijf op de hoogte.