Ze had iets gedaan dat haar vader afkeurde, al wist niemand meer wat dat geweest was. Maar haar vader had haar naar de steile rotsen langs de kust gesleurd en haar over de rand in zee geworpen. Daar hadden de vissen haar vlees weggevreten en haar ogen uitgerukt. Nu lag ze op de zeebodem, terwijl haar skelet om en om draaide met de stroom.
Op een dag wierp een visser daar zijn hengel uit, nou eerlijk gezegd hebben heel wat vissers deze baai al eens aangedaan. Maar deze visser was ver van huis geraakt en wist niet dat de plaatselijke vissers deze inham meden omdat het er volgens hen spookte.
De haak van de visser zakte langzaam door het water naar beneden en bleef uitgerekend in de ribbenkast van Skelettenvrouw steken. De visser dacht: ‘O, nou heb ik me toch een kanjer! Nou heb ik toch beet!’ Hij stelde zich al voor hoeveel mensen van deze grote vis zouden kunnen eten, hoelang ze ermee toe zouden kunnen, hoelang hij verlost zou zijn van het vermoeiende jagerswerk. En terwijl hij met dit zware gewicht aan het eind van zijn haak worstelde, veranderde de zee in een schuimende, kolkende massa; zijn kajak schudde en danste op de golven, want zij daar beneden vocht om zich te bevrijden. En hoe harder ze vocht, hoe vaster ze in de lijn verstrikt raakte. Wat ze ook deed, ze werd onverbiddelijk omhoog gesleurd, opgehaald aan de beenderen van haar eigen ribben.
De jager had zich omgedraaid om zijn net binnen te halen, dus hij zag haar kale hoofd niet boven de golven opdoemen, zag de kleine koraaldiertjes niet die in de oogkassen van haar schedel glinsterden, zag de schaaldieren niet op het oude ivoor van haar tanden. Toen hij zich met zijn net omdraaide, was haar hele lichaam, of wat daarvan over was, boven water gekomen en hing zij met haar lange voortanden aan de punt van zijn kajak.
‘O!’ riep de man, en zijn hart zonk hem in de knieën, zijn ogen verborgen zich van schrik op zijn achterhoofd en zijn oren werden vuurrood. ‘O!’ schreeuwde hij. Hij stootte haar met zijn riem van de boeg af en begon als een bezetene naar de kust te roeien. En omdat hij niet besefte dat ze nog aan zijn lijn vastzat, was hij nog banger, want het leek wel of ze op haar tenen stond en hem de hele weg naar de kust achterna zat. Hoe hij zijn kajak ook liet zigzaggen, ze bleef vlak achter hem. Haar adem rolde in wolken stoom over het water en haar armen zwaaiden wild alsof ze hem zo naar de diepte zou sleuren.
‘Ooooooo!’ jammerde hij toen hij het strand bereikte. Met een sprong was hij uit zijn kajak, zijn hengel in de hand, en hij zette het op een lopen, terwijl het koraalwitte lichaam van Skelettenvrouw, nog steeds in de vislijn verstrikt, vlak achter hem aanhobbelde. Hij rende over de rotsen en zij volgde hem. Hij rende over de bevroren toendra en ze bleef hem op de hielen zitten. Hij rende over het vlees dat te drogen was gelegd en onder zijn mukluks in stukken brak.
Al die tijd bleef ze vlak achter hem en graaide, terwijl ze werd voortgesleurd, zelfs wat van de bevroren vis mee. Ze begon die op te schrokken, want ze had in geen eeuwen iets te eten gehad. Tenslotte bereikte de man zijn sneeuwhuis. Hij dook de tunnel in en haastte zich op handen en knieën naar binnen. Hijgend en snakkend naar adem lag hij in het donker, terwijl zijn hart tekeerging als een trommel, een machtige trommel. Eindelijk veilig, helemaal veilig, ja, veilig, de goden zij dank! Raaf, ja dank u, Raaf, en de edelmoedige Sedna! Eindelijk… veilig.
Stel je voor, toen hij zijn olielamp aanstak; daar lag ze….het…als een warrige hoop op zijn sneeuwvloer, een hiel over haar schouder, een knie in haar ribbenkast, een voet over haar ellenboog. Naderhand kon hij niet zeggen wat het geweest was, misschien had het licht van het vuur haar trekken verzacht, of misschien kwam het wel omdat hij een eenzame man was. Maar een gevoel van zachtmoedigheid vulde zijn gemoed en langzaam stak hij zijn groezelige handen naar haar uit en begon haar, onder het mompelen van zachte woordjes als een moeder tegen haar kind, uit de vislijn te bevrijden.
‘O, na ,na, na.’ Eerst maakte hij haar tenen los, daarna haar enkels. ‘O, na, na, na,.’ Zo werkte hij tot diep in de nacht door, totdat de beenderen van Skelettenvrouw weer allemaal zaten waar ze bij een mens horen te zitten, vervolgens wikkelde hij haar in een bontvel om haar warm te houden.
Hij pakte een vuursteen uit zijn leren mouw en gebruikte wat van zijn haar om nog wat meer vuur te maken. Terwijl hij het kostbare hout van zijn hengel in de olie zette en de vislijn opwond, liet hij af en toe zijn blik op haar rusten. En zij in het bontvel zei geen woord- ze zou niet durven-omdat ze bang was dat deze jager haar mee naar buiten zou nemen en van de rotsen zou werpen, zodat haar beenderen in duizend stukken zouden breken.
De man werd slaperig, kroop onder zijn slaaphuiden en lag al gauw te dromen. En zoals je weet, rolt er soms als een mens slaapt, zomaar een traan uit het oog van de dromer. We weten nooit door wat voor soort droom dit veroorzaakt wordt, maar wel dat het een droom vol droefheid of verlangen is. En dit gebeurde nu ook bij de man.
De Skelettenvrouw zag de traan glinsteren in het schijnsel van het vuur, en plotseling kreeg ze zoooo’n dorst. Ze kroop rammelend en ratelend naar de slapende man toe en zette haar mond aan die traan. Die ene traan was als een rivier, en ze dronk en dronk en dronk tot haar jarenlange dorst gelest was.
Naast hem liggend, stak ze haar hand in de borst van de slapende man en haalde zijn hart eruit, de machtige tommel. Ze ging zitten en begon op beide zijden ervan te roffelen: Bom, bomm…..Bom, Bommmm! Terwijl ze op de trommel sloeg, begon ze luid te zingen: ‘Vlees, vlees, vlees! Vlees, vlees, vlees!’ En tijdens het zingen groeide er langzaam maar zeker weer vlees op haar beenderen. Ze zong zich een spleet tussen haar benen, en borsten die zo lang waren dat ze zich ermee kon warmen, en alles wat een vrouw verder nodig heeft.
En toen ze helemaal klaar was, zong ze ook nog de slapende man de kleren van het lijf en kroop bij hem in bed, met haar huid tegen zijn huid. Ze stopte de grote trommel, zijn hart, weer in zijn lichaam. En zo werden ze wakker, in een innige omhelzing, verstrengeld na hun nacht samen, maar nu op een andere manier, een die goed en blijvend was.
De mensen, die niet meer weten waarom het haar aanvankelijk zo slecht vergaan was, zeggen dat zij en de visser samen vertrokken en altijd goed te eten hadden dankzij de schepsels die ze in haar leven onder water had leren kennen. De mensen zeggen dat het echt gebeurd is, en meer weten ze er niet van.
Dit prachtige verhaal van Clarissa Pinkola Estés is te lezen in het boekje ‘Een Wolfsvrouw vertelt’ & in de ‘De Ontembare vrouw’.