Het is maandagochtend en ik krijg een telefoontje van een vrouw die vraagt of ze nog op bezoek mag komen gezien het Coronavirus. Ik vertel haar onze huidige afspraken; wij geven geen hand, handen wassen bij binnenkomst en vertrek en de betreffende bewoner bij voorkeur niet ‘knuffelen’. Ook vraag ik haar of ze zelf verkouden is. Dit is niet het geval.
Een paar uur later komt een vrijwilligster naar mij toe en verteld dat er een vrouw voor onze bewoner in de blauwe kamer is. Ze wil graag op bezoek maar is nog niet bij haar vader geweest sinds hij bij ons is. Ik begin even te twijfelen, deze meneer heeft toch alleen een zoon? Ik loop vanuit mijn kantoor naar de hal. Daar zie ik een jonge vrouw staan die het zichtbaar moeilijk heeft. Geen hand die ik uitsteek maar ik zeg: ‘Welkom in ons hospice, loop je even met mij mee?’. Ik neem haar mee naar de huiskamer en we nemen plaats aan de eettafel. Ze begint direct te vertellen dat ze al ruime tijd geen contact met haar vader heeft gehad. Ze is gebeld door haar broer en loopt nu al dagen rond of ze wel of niet zou komen. Ze heeft een kaart geschreven die ze wil geven aan haar vader. Hierin staan woorden van afscheid maar ook een bedankje voor de mooie herinneringen die er ook zijn. ‘Ik wil hem graag een goede reis wensen’, zegt ze en begint te huilen. Alles in mij wil troosten, handen vastpakken, een arm om een schouder slaan maar dit laat ik nu achterwege. Het aanbieden van tissues en een glas water volstaan gelukkig ook.
Ik vertel dat haar vader momenteel op bed ligt en toch wel snel achteruitgaat. Ook is meneer onrustig en ik vertel dat ze wellicht op een goed moment komt. Hij reageert nog op aanspreken en ik nodig haar uit om naar haar vader te gaan. ‘Hij wil me misschien helemaal niet zien’, zegt ze. Daar komen we maar op één manier achter vertel ik haar. Ik loop naar de kamer van meneer en vertel dat er bezoek voor hem is. Ik zeg dat het zijn dochter is en noem haar naam. ‘Leuk!’ zegt meneer. Ik zet een stoel voor haar naast het bed van haar vader en laat ze samen.
Als ik haar later spreek, zegt ze dat ze de tekst uit de kaart hardop heeft uitgesproken maar dat ze twijfelt of hij het gehoord heeft. We nemen afscheid en ze bedankt me voor het luisteren. Diezelfde middag ben ik in de kamer van meneer om hem te verzorgen met de verpleegkundige. Op zijn nachtkastje staat de kaart met de tekst: ‘Ik brand een kaarsje voor je’. Ik lees de kaart voor aan meneer; dat had ik beloofd aan de dochter. Er verschijnen tranen in zijn ogen. Meneer wordt rustiger. Zal het zijn omdat zijn dochter is geweest? Meneer overlijdt de volgende dag, laat in de middag, in alle rust.
Wij volgen uiteraard ook de richtlijnen van de RIVM en verlenen nu geen laatste zorg meer in het hospice. Dit hebben we in de handen van de uitvaartondernemers gelegd. Ik sta die avond in de hal rondom de kist met de zoon en dochter. We staan op gepaste afstand van elkaar. We geven altijd de kaars mee die voor een overleden bewoner heeft gebrand. De dochter komt nog even bij mij om me te bedanken dat ik haar over de drempel heb geholpen. Ik geef ook haar een kaars en een envelop gevuld met wat blauwe steentjes. ‘Brand deze kaars thuis voor je vader’, zeg ik. Ze is zichtbaar blij.
Ze plaatst haar handen tegen elkaar voor haar hart en zegt: ‘Namasté’.