Zodra we het nieuwe jaar ingaan, weet ik: de winter is bijna voorbij, de lente komt eraan.
Ik ben dol op de lente en ik verheug mij op de maand maart.
Dat begon al als kind omdat ik in die maand jarig was. Later werden de cadeautjes minder belangrijk en ging het meer om het lentegevoel. Dit lentegevoel werd nog versterkt doordat ik op 22 maart 1966 mijn levensleraar voor ’t eerst ontmoette. Vervolgens werd maart nog meer mijn favoriete maand toen ik Hanneke leerde kennen, want Hanneke is op 14 maart jarig.
Een feestmaand dus. En juist in deze maand, laat het zich aanzien, gaat Hanneke overlijden.
Mijn lieve vrouw en vriendin is deze aarde aan het verlaten. Zij is gevallen, bijna twee weken geleden, en heeft haar heup gebroken. Sindsdien ligt zij in bed. De laatste nachten waak ik bij haar. Ik zie hoe zij gaat, zonder worsteling. Alles wat nog persoon was is uitgedoofd. Leegte en licht komen mij tegemoet als ik bij haar zit. Ik ben haar dankbaar en buig voor het grootse dat hier aan het gebeuren is.
Zo verschillend als we waren vertrouwden we ons in dit bestaan aan elkaar toe en hadden daarin het Onmetelijke lief. De vorm die we vonden voor onze liefde was het huwelijk, maar dieper dan dat waren we reizigers die elkaar herkenden als verwanten en graag met elkaar onderweg waren. Haar weg is nu bijna ten einde.
Ik heb haar gekend in haar veelkleurigheid. Ik had deze wonderlijke, krachtige, aantrekkelijke, geestige vrouw lief, haar intelligentie, haar originaliteit, ik genoot van de warmte die zij voor mij bewaarde. Zij kon zo zonder voorbehoud verdrietig zijn, alsof ze de ellende van de mensheid beleefde, moeder van smarten. En met dezelfde kracht kon ze onbelemmerd blij zijn, feest vieren, dansen. En in het verdriet en in de blijdschap was er de verwondering en de eerbied voor het tomeloze mysterie. Zo verschillend als we waren, vonden we elkaar steeds weer, waren we één.
Zij verlaat dit bestaan. Zo gebeurt het nu. De werkelijkheid van de werkelijkheid, in de woorden van Hanneke. De werkelijkheid, dat zijn de golven van verlies en rouw. Ook dit is gegeven. En weer denk ik aan de regels uit het gedicht van Leopold: laat begaan; wie duwt de golven van de zee terug? het pogen zelf doet weer een golf ontstaan. Zo is het. Voor mij en voor haar. Ik op de stoel bij haar bed, zij in het bed.
Hierin, van moment tot moment, wordt het verdriet niet opgeheven, maar ben ik met alles wat ik beleef opgenomen in genade. Het kleine puntje in het universum dat ik ben is opgenomen in het oneindige. En zij die daar ligt, die steeds kleiner ademend dit bestaan aan het verlaten is, is opgenomen in de oneindige adem. Het geschiedt niet aan ons, het geschiedt met ons. We zijn deeltje en stroom tegelijk. Het deeltje laat zichzelf los en vertrouwt zich toe.
Daarbij worden we geholpen door mensen. Als ik in de nacht lig op het bed in haar kamer, komt er een verzorgster binnen, die mij groet en zich over Hanneke buigt om haar de morfine en het slaapmiddel toe te dienen. Zij spreekt tegen Hanneke, zachtjes, en ik luister mee. Zo is er hier voortdurend een gesprek gaande van betrokkenen, verpleegkundigen, verzorgenden, waarvan wij deel uitmaken, Hanneke en ik. Het is een weefsel van verzachting en troost, van behoeding ook. Het is heel concreet, het gaat om verschonen en het opmaken van bedden en het bestrijden van pijn, het gaat om verzorgen, de laatste jaren, de laatste dagen, en het is binnen alle concrete feitelijkheid werk van het hart. Ja, van het hart.
Ik ben diep onder de indruk. Ik lag vannacht in bed op de kamer van Hanneke en ik dacht na over de rare rangorde in onze maatschappij, waar juristen, managers, politici en bankiers belangrijker gevonden worden (en meer verdienen) dan verpleegkundigen en verzorgenden. En ik dacht: ‘Ben ik ooit een jurist, een bankier dankbaar geweest? Echt dankbaar, de dankbaarheid van het hart, van mens tot mens? Zo dankbaar als ik nu ben.’ De vraag stellen is hem beantwoorden.
Er zijn veel meer mensen die helpen en bijstaan. Als er iets duidelijk is geworden de laatste jaren is het dat ik niet op mijzelf besta. Alle mensen die ons bijstaan en helpen, mijn kinderen, mijn leerlingen, mijn vrienden en vriendinnen, wij zijn met elkaar verbonden in een weefsel. Een weefsel dat niet zozeer is gericht op succes en resultaat als wel op heelheid, op het lessen van dorst, het bijstaan in pijn, het loslaten van wrok, het concreet bijspringen waar nood is, en dus op het zo schoon en liefdevol mogelijk voortzetten van de weg. In dit weefsel is verlies en angst en rouw niet het einde van de weg, maar het mogelijke begin van een meer volledig aanwezig zijn, waarin de persoonlijke functie en vorm doorgang bieden aan liefde en hulp.
Bij deze laatste woorden zou Hanneke in haar handen hebben geklapt.
Als zij er vanavond nog is, lees ik het aan haar voor, zoals ik alles wat ik de laatste 50 jaar heb geschreven aan haar voor heb gelezen.
Als zij er vanavond nog is, lees ik het aan haar voor, zoals ik alles wat ik de laatste 50 jaar heb geschreven aan haar voor heb gelezen.
Bezoek voor meer blogs van Hans Korteweg zijn website