De laatste maanden van je leven dansten we dikwijls. Ieder bezoek dat ik bracht aan het verzorgingstehuis sloten we af door zachtjes in elkaars armen heen en weer te wiegen op de wijs van het liedje dat jou zo dierbaar was. ‘Suzanne’, in de uitvoering van Herman van Veen.
‘Suzanne neemt je mee…’ zong ik.
Jij: ‘… naar een boot op het water…’
‘Nee mam, het is een bank aan het water.’
‘Nou en? Een boot vind ik leuker. Dan kun je samen naar de
overkant.’
Hoe close wij ook werden na onze tien contactloze jaren: lang bleef één vorm van afstand tussen ons bestaan. Lichamelijk hield ik je het liefst op een armlengte. Ik heb het nooit durven zeggen, mam, maar ik rilde als je een hand door mijn haar haalde, me tegen je aan trok, me kuste. Waarom? Dat wist ik zelf niet. Omdat ik het ontwend was? Omdat ik überhaupt geen tederheid meer kon velen (ook niet van geliefden, terwijl ik er voortdurend op hoopte)? Misschien was het omdat je te hard kneep.
Maar naarmate jouw dood naderde en alzheimer je woordenschat vernietigde, werden we fysieker. Ik hield je handen vast, of nam je op schoot. Ik danste met mijn moeder. Als ik mijn jas pakte en aanstalten maakte, ging jij in de houding staan. Ik schoof het cd’tje in de speler, en daar gingen we, zachtjes zwierend. Van een ritueel werd het een regelrecht verlangen om je vast te houden. Overgave aan jouw geur, jouw houding, jouw geluid, jouw bewegingen – met een dansje als excuus.
Uit: En altijd maar verlangen. De liefdesoorlog van mijn ouders. Frénk van der Linden, www.lsamsterdam.nl