Nog niet zo lang geleden leefde er, ergens op onze wereld, een man die meneer Pomeroy heette. Hij was vijftig jaar getrouwd geweest met een lief klein dametje dat Flora heette maar hun huwelijk eindigde toen ze vorig jaar was gestorven. Althans, hier op aarde. Daarna leefde meneer Pomeroy alleen met zijn pensioen.
Sommige mensen vonden meneer Pomeroy een beetje eigenaardig, maar dat vond hij zelf helemaal niet. Onder zijn hoge hoed droeg hij bijvoorbeeld een prisma. ‘Om, als ik zin heb, kleuren te zien’, vertelde hij iedereen die ernaar vroeg. Hij droeg een paarse bril om zijn dromen te zien; een grote groene das om als tafellaken te gebruiken en, als het nodig was, een paar witte handschoenen om zijn problemen te hanteren. Meneer Pomeroy had veel gereisd in zijn leven. Hij was natuurkundige geweest, soldaat bij de cavalerie, ontdekkingsreiziger in Azië, spinazieboer, snarenmuzikant en vliegerverkoper allemaal op verschillende momenten. En toen trok hij zich terug en ging naar de stad om rustig na te denken. Maar rust maakte meneer Pomeroy knorrig en rusteloos. De stad was zo vervelend dat zijn ogen ervan pijn deden, er waren zoveel regels, dat zijn oren ervan suisden en de buren maakten zoveel lawaai dat hij er kriegelig van werd. Vooral nu Flora er niet meer was. Op den duur werd meneer Pomeroy zo rusteloos dat hij in rondjes ging lopen en praten. Hij werd zo knorrig dat hij bijna niet meer lachte, zelfs niet meer om zichzelf. Het besef dat hij niet lang meer hoefde te leven, bracht daar geen verandering in.
En opeens, besloot hij zijn dagen te eindigen met een nieuw leven, waarin hij net zoveel zou reizen als vroeger. Hij pakte zijn boeltje en verliet de stad om alle wegen van de wereld te bewandelen, samen met zijn vlieger om de lucht te plagen, een hangmat om zijn boeken bij elkaar te houden, een kleed om op te bidden en te picknicken en een cello om zichzelf in slaap te spelen. En dat was nog niet alles. In een oogwenk was meneer Pomeroy weer de oude, en zelfs nog meer. Het is waar dat de mensen hem onderweg onaardig behandelden. Ze schreeuwden tegen hem, sloegen en beroofden hem soms, als ze er zin in hadden. Maar dat kon hem niet schelen, niet veel tenminste, want hij voelde zich weer net zo vrij als vroeger. Hij kreeg nieuwe en trouwe vrienden – de natuur, de dieren en de kinderen – die hem limonade en lekkers gaven, zorgzaamheid en kruiden en, als hij daar behoefte aan had, onderdak en gezelschap. Van een oude dame kreeg hij op een keer een paard tot vriend, maar jammer genoeg verloor hij het paard een week later toen hij te vlug door de bocht ging. Meneer Pomeroy was zo blij met zijn nieuwe vrienden dat hij al gauw weer gewoon denken en lachen kon. Hij was eigenlijk een nieuw mens geworden.
Maar op een dag in de herfst voelde meneer Pomeroy aan zijn botten en ademhaling dat hij spoedig zou sterven. Dit nieuws verontrustte hem. Niet alleen omdat hij op dit leven van reizen en trekken gesteld was geraakt, maar ook omdat hij nog veel plaatsen wilde gaan bezoeken. Waarover hij zich het meest druk maakte, was dat hij zoveel aan zijn nieuwe vrienden – de natuur, de dieren en de kinderen – te danken had, want zij hadden veel gedaan om zijn reizen en zijn laatste dagen prettig te maken. Hij wilde hen hoe dan ook bedanken voordat hij sterven ging. Met andere woorden: hij wilde als een fatsoenlijk mens sterven. Maar hoe?
Met een ernstig gezicht deed meneer Pomeroy zijn witte handschoenen aan en dagenlang liep hij piekerend heen en weer. Tot hij op een middag over de wortel van een oude kastanjeboom struikelde en hij eindelijk op een idee kwam: door zichzelf en zijn bezittingen weg te geven aan de natuur, de dieren en de kinderen, zou hij sterven. Hoe zou hij dat kunnen doen? Want het is zeker, dat het niet eenvoudig is om jezelf weg te geven. Meneer Pomeroy had de oplossing gauw gevonden. Hij wist dat mensen aan het einde van hun leven vaak een testament maken. Hij pakte een paar blaadjes notarispapier, dat hij altijd al bij zich droeg, en schreef daarop heel zorgvuldig in een paar duidelijke zinnen zijn laatste wil. Nadat hij het in zwarte letters, met hier en daar een kleurtje, had opgeschreven, voelde hij zich een stuk beter. Hij hoefde nu geen beslissingen meer te nemen want zijn testament vertelde hem wat hij doen zou. Hij had dus meer vrije tijd en dat kwam goed uit, want een stervend mens heeft het erg druk. Maar meneer Pomeroy had niet veel tijd om zich beter te gaan voelen want volgens zijn testament zou hij sterven terwijl de herfstkleuren nog in hem waren en voordat de winter zou komen en alles zou bedekken. Met zijn laatste wil in zijn hand ging hij op zoek naar een geschikte plaats om te sterven. En ’s avonds, na uren zoeken, had hij een mooie plek gevonden, naast een vijver, dat tussen een weiland en bos gelegen was, en niet ver van zee. De volgende dag begon meneer Pomeroy zichzelf weg te geven.
Om te beginnen gaf hij zijn knoopsgat aan de bloemen die zijn knoopsgat altijd zó opgefleurd hadden dat alle aardige meisjes tegen hem hadden geglimlacht zolang hij zich kon herinneren dat aardige meisjes naar hem keken, hetgeen lang, heel lang geleden was. De rest van zijn jas stak hij op een stok en gaf het zo aan de motten. Zijn witte handschoenen gaf hij als slaapzak aan de zeesterren, die zich ’s nachts zo graag op een warm plekje willen verstoppen. Daarna ging meneer Pomeroy de rest van de dag slapen, want hij was moe en wilde zichzelf niet al te snel weggeven. Maar de volgende ochtend stond hij vroeg en vrijgevig op. Hij pakte zijn prisma van onder zijn hoed vandaan, keek er nog één keer door en gaf het aan de regenboog, zodat deze terug kon naar de zon. Met zijn hoed beschermend voor zijn ogen stond meneer Pomeroy naar de reactie van de zon te kijken, toen er een hert aan kwam gerend, die door jagers werd achtervolgd. Meneer Pomeroy zette zijn hoed op het hertengewei, zodat het hert uit de verte op een jager leek. ‘Als de jagers denken dat je één van hen bent, zijn ze vast niet zo vlug met schieten’ fluisterde hij. Zo bleef meneer Pomeroy zich dagenlang weggeven. Hij gaf zijn kleed aan een ziek stuk gras, dat voor de winter nodig toegedekt moest worden. Hij gaf nu zijn vlieger aan de lucht die hem al jarenlang had geprobeerd het af te pakken, maar meneer Pomeroy was de vlieger altijd te slim af geweest. Zoals het een heer betaamt, gaf hij zijn rood witte zakdoek aan een zwerm lieveheersbeestjes om het als tent bij hun jaarlijkse bijeenkomst te gebruiken. En aan twee oude bomen, die zoveel om elkaar gaven dat zij wel één wilden worden (hij wist dat door het nachtelijke gekreun van hun takken) gaf hij zijn hangmat. Aan de vijver gaf hij zijn schaduw als bescherming tegen de winterse kou of als beschutting voor de vissen in de zomer. Zijn schoenveters bond hij aan de twijgen van een struik zodat de voorbijkomende dieren er letters en cijfers van konden maken en op die manier konden leren lezen en rekenen. Zijn schoenen gaf hij aan een paar zwerfhonden, die op een dag aankwamen en ’s middags weer geheimzinnig waren verdwenen. Zo bleef meneer Pomeroy zichzelf weggeven totdat hij naakt was. Behalve zijn cello. Die had hij bewaard omdat hij er ’s nachts in kroop om warm te blijven en zichzelf van binnenuit in slaap wilde spelen. Tenslotte gaf hij toch de cello aan de nacht zodat de cello bij het ochtendgloren de nacht in slaap kon spelen. Hij zette de cello onder een wilg die het iedere nacht wilde bespelen, als de nacht beloofde ’s morgens meer dauw te geven. Nu ging hij verder met zijn lichaam weg te geven. Hij deed het snel, want het begon koud te worden, net als hijzelf, zo gaat dat met stervende mensen. Aan een kerk in de buurt gaf hij zijn knieën, aan een konijn zijn voeten en aan een leeg vat gaf hij zijn borst want holle vaten klinken zo hard. De schelpen op het strand kregen zijn oren. Er kwam een beer voorbij die zijn voorpoten zo had bezeerd dat hij niet meer omhelzen kon. Meneer Pomeroy gaf meteen zijn armen. De beer omhelsde hem dankbaar en liep weer door. Daarna gaf hij zijn handen aan een stille piano die juist voorbijkwam. Vlugger en vlugger, want hij werd erg zwak, gaf meneer Pomeroy de rest van zichzelf weg. Hij gaf één oog aan een stier zodat deze de kleur rood kon zien en zijn andere oog gaf hij aan een orkaan, zodat die kon zien welke verwoestingen er werden aangericht en voortaan voorzichtiger zou zijn. Met een vreugdeschreeuw, en een fluisterend geheim, gaf hij zijn stem aan de wind, die zoveel van zijn woorden in het verleden onverstaanbaar had gemaakt. Aan de donder gaf hij de stervende, onregelmatige klop van zijn oude mannenhart. De vogels kregen zijn hart, want hij had altijd al willen vliegen. Het laatste wat meneer Pomeroy had weg te geven waren zijn dromen en die waren voor de kinderen. Dit was het geheim wat hij de wind had toegefluisterd.
Terwijl de eerste winterse wolken kwamen opzetten, riep de wind alle kinderen op de velden uit de buurt bij elkaar. Toen ze er allemaal waren, kwam de wind fluitend naar beneden naar meneer Pomeroy, die hem al zijn dromen toe wierp. De wind tilde ze op en bracht ze naar een laaghangende wolk van sneeuw. Spoedig sneeuwden de dromen van meneer Pomeroy op alle kinderen van de wereld. Het enige wat hij nu nog over had, was zijn herinnering, maar die kon hij niet weggeven. Zijn herinnering was al een openbaar eigendom omdat het aan iedereen toebehoort. Maar omdat herinneringen altijd in beweging zijn, vloog zijn herinnering weg, hechtte zich aan de vlieger en vloog vrij door de lucht. Hierna was meneer Pomeroy niet meer dan een geest van zichzelf. Hij dacht, en dat waren zijn laatste gedachten die hij ooit nog zou hebben: ‘Ik had nooit gedacht dat sterven zo zou zijn. Ik ben een gelukkig stervend mens. Sterven is zo gemakkelijk als je jezelf weggeeft. Misschien kom ik wel terug en kan ik het nog eens over doen.’ En toen met een diepe, diepe zucht die door de wind naar overal werd gedragen, ging meneer Pomeroy tenslotte dood.
Maar eigenlijk is meneer Pomeroy nooit gestorven. Tot op deze dag leeft hij overal verder waar iets van hem is achter gebleven. De wind spreekt nog steeds met zijn stem; een beetje heser nu. De bloemen zijn trots op hun knoopsgat en geven het aan elkaar door, het hert dat ontkwam draagt alle seizoenen op zijn hoed, op warme dagen zwemmen de vissen in zijn schaduw en zijn er maar enkele die een zonnesteek hebben gekregen en de schelpen op het strand luisteren naar de geheimen van de zee. De twee oude bomen zijn gelukkig verenigd door zijn hangmat en hebben zelfs een klein boompje dat naast hen opgroeit. De donder rolt verder met zijn hartenklop en overdag kun je in de heuvels de piano horen en de cello speelt nog steeds de nacht in slaap.
De kinderen, vol van zijn dromen, kijken dikwijls naar zijn vlieger die met zijn herinneringen door de lucht zeilt. Iedereen denkt aan hem en praat over hem. Want meneer Pomeroy leeft verder, omdat hij zichzelf heeft weggegeven.
‘The man who gave himself away’, Gordon Sheppard