Via een vrijwilliger krijg ik een mailtje: of ik Job wil bezoeken in het hospice. Ver voor mijn tijd was Job een trouwe bezoeker van de Open Hof, dagopvang voor dak- en thuisloze mensen. De afgelopen jaren woonde hij in een begeleid wonen plek. Contact met familie is er niet meer. Er zijn wat kameraden, maar die hebben ook hun eigen sores: verslaving, psychiatrie. Dus veel bezoek krijgt hij niet. Job wil de geestelijk verzorger van de Open Hof wel op bezoek. Hij kent mij niet en al hebben wij elkaar nooit ontmoet, hij wil me best ontvangen.
Job heeft longkanker. En die kanker zit nu overal. De rook zit ook overal. Het is warm en benauwd in zijn kamer: hij zit er in zijn badjas en het staat er blauw. Uit zijn zieke, broodmagere lijf klinkt af een toe een helder ‘ha!’ Zo klinkt zijn lach. Een lach uit één stuk. Als hij zijn eenlettergrepige lach laat horen, wiebelen zijn blote voeten erbij, breekt zijn gezicht open en kijkt hij me stralend aan. Het werkt ontwapenend en ook ik moet lachen. ‘Waarom lach jij?’ vraagt hij. ‘Omdat ik je grappig vind,’ antwoord ik. Hij neemt genoegen met mijn antwoord. Af en toe staat Job op, grijpt naar zijn borststreek. Ademen doet hem pijn. Hij rookt onafgebroken. En tussendoor hapt hij onafgebroken naar adem. Hij staat ineens op, zwaait zijn badjas open, toont mij een volkomen naakt lijf op een enorme luier na, zwaait de badjas ferm weer dicht en trekt de ceintuur strak aan. Dan gaat hij weer zitten, steekt de volgende sigaret op en opent een blikje bier.
‘Wil je ook een slokje? Of drink je niet als je aan het werk bent?’
‘Nee inderdaad, ik drink niet als ik aan het werk ben’ zeg ik.
‘Ben je met de auto dan?’
‘Nee hoor, op de fiets. Ik heb geen auto,’ zeg ik. ‘Ik heb niet eens een rijbewijs.’
Hij kijkt me verbaasd aan. ‘Weet je,’ zegt hij, ‘toen ik op mijn veertiende voor de rechter stond zei hij tegen me: “ik heb nog nooit een jeugddelinquent gehad die al zo jong zijn trekkerrijbewijs heeft gehaald.” Dus als jij even mijn trekker haalt, breng ik je wel thuis!’ ‘Ha!’ klinkt het weer stralend.
Job is niet bang voor de dood. De dood mag wel komen wat hem betreft. En hij zegt: ‘jij bent oké, je mag wel weer komen.’ Groot gelijk dat hij me keurt. Ik zou ook niet zomaar iedereen aan mijn sterfbed willen. ‘Is goed,’ zeg ik, ‘als jij ervoor zorgt dat je er volgende week nog bent, dan kom ik op maandag weer bij je langs.’ ‘Ha!’ grijnst hij. Voor ik vertrek vraag ik of ik nog iets voor hem kan doen. ‘Ja, neem een bosje bloemen voor me mee. Dat wil ik wel.’
Als ik hem de week erop weer bezoek heb ik de bloemen uit de viering van de Open Hof bij me: een prachtige bos witte amaryllissen met wat groen loof voor de vulling. De bloemen komen te staan op het kleine IKEA-tafeltje waarop hij ook zijn voeten legt. Hij is er zichtbaar blij mee. Af en toe tikt hij met een teen tegen de grote kelken. Of hij duikt er met zijn gezicht in om een mooie nerf te ontdekken. ‘Leuk!’ zegt hij. Onze gesprekken hebben niet zoveel structuur. Soms antwoordt hij gewoon niet. Ik weet niet of hij mijn vragen altijd begrijpt. Dat geeft niet. Ik begrijp hem vast ook niet altijd. We zwijgen wat. Of hij vertelt ineens iets. Hij vertelt bijvoorbeeld dat hij een nieuwe broek heeft gekocht. Nog niet zo lang geleden heeft hij ook nog nieuwe leren cowboylaarzen aangeschaft. Ze staan naast zijn rookstoel. Ik vermoed dat hij ze nooit meer zal dragen, maar ze zijn indrukwekkend, zo rijk als het leer bewerkt is. ‘Kom volgende week maandag maar weer,’ zegt hij.
Als ik Job voor de derde keer, en naar zal blijken de laatste keer, bezoek is hij erg verzwakt. Nu rookt en drinkt hij in zijn bed. Op zijn tafeltje staat nog altijd de bloemenvaas, maar nu met nog maar één stengel van de amaryllis erin. Geen bloem zit er meer op. Er is ook niets meer van het groen in de vaas. Maar er ligt geen gevallen blad op tafel. Het water voor die ene stengel is vers. Eén groene stengel. Job wijst ernaar en zegt: ‘Kijk! En hij lacht: ‘Ha! Ik geniet nog elke dag van die bloemen!’ Ik kijk even naar dit merkwaardig tafereel. En ik denk: Jij leeft tot de laatste snik, net als die stengel. Zijn mooie eenlettergrepige lach bezit ik niet, maar ik kan hem wel stalend aankijken. ‘Wat fijn,’ zeg ik, wat fijn!’
portretfoto Annemarie: Kasper Grelling, fotograaf